(Cf. also
Signatuur: Detmold, Lippische Landesbibliothek, nr. 70.
A. Origineel: niet voorhanden.
B. Afschrift: Handschrift D berust te Detmold, Lippische Landesbibliothek, nr. 70.
A. Origineel: niet voorhanden.
B. Afschrift: De fragmenten M berusten te München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ.
5249/79.
1. Inhoud van Der Naturen Bloeme
Der Naturen Bloeme, door Jacob van Merlant, is een vertaling, met uitweidingen (o.m.
van
moraliserende aard) en inkortingen, van een uitgebreide versie van het Liber de Natura
Rerum, geschreven in het midden van de 13de eeuw door Thomas van Cantimpré. Ten
onrechte schrijft Jacob van Merlant dit Latijnse werk toe aan Albrecht van Keulen
(=
Albertus Magnus).
Een nauwkeurige vergelijking van Der Naturen Bloeme met het Liber de Natura Rerum,
dat eerst in 1973 uitgegeven werd door H. Boese (Thomas Cantimpratensis Liber de Natura
Rerum, editio princeps secundum codices manuscriptos, Teil I: Text, Berlin 1973), behoort nog
tot de desiderata.
Jacob van Merlant heeft het begin (over de anatomie van het menselijk lichaam en over
de
ziel) en het einde (over het weder, de planeten, de elementen) van het Liber de Natura
Rerum
weggelaten. De overgenomen hoofdstukken zijn, met de verzentelling in Der Naturen
Bloeme:
proloog, 1–158;
I, 159–658: menselijke levensstadia en fabelachtige mensenrassen;
II, 659–4692: viervoetige dieren;
III, 4693–8368: vogels;
IV, 8369–9471: zeemonsters;
V, 9472–10607: vissen;
VI, 10608–11485: slangen;
VII, 11486–12539: “wormen” = insekten;
VIII, 12540–13503: gewone bomen;
IX, 13504–14145: specerijbomen;
X, 14146–14851: geneeskrachtige kruiden;
XI, 14852–15043: vermaarde bronnen;
XII, 15044–16518: waardevolle stenen;
XIII, 16519–16681: metalen.
Aan het Liber de Natura Rerum gaat een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis,
beginnend met Aristotiles, vooraf. Hieraan, en aan andere facetten van Der Naturen
Bloeme,
wijdden W. P. Gerritsen en zijn medewerkers waardevolle beschouwingen in: Jacob van
Maerlant's Der Naturen Bloeme, Tentoonstelling (1 oktober 1970–1 februari 1971, Instituut
de Vooys, Utrecht = Naar de Letter no 4).
2. Jacob van Merlant
In een van zijn eerste werken: Merlijn, opgedragen aan Alebrecht, heer van Voorne
en
burggraaf van Zeeland, stelt de auteur zichzelf voor als Jacob de coster van Merlant. In zijn Der
Naturen Bloeme noemt hij zich Jacob van Merlant.
Uit het eerste element van zijn dubbele toenaam mag men opmaken dat hij uit een
kostersgeslacht stamde of zelf deze functie uitoefende of uitgeoefend had.
In zijn ouderdomswerk Spiegel Historiael deelt de auteur over zijn wellicht ± 1263–64
geschreven Historie van Troien mede: wi maecten te Merlant. Zijn toenaam van Merlant
dankt hij, eventueel ook reeds zijn vader of een verdere voorouder, dus aan een verblijf
te
Merlant. De o.m. door J. Noterdaeme geopperde hypothese dat Merlant te identificeren zou
zijn met 1262 Matlant (waarvoor men ten onrechte Marlant las), landerij te Zuienkerke, is
taalkundig onmogelijk; zie Corpus I 77 nr. 22. Merlant is het latere Maarland, bij Den Briel,
op Voorne. In deze naam gaat ar (Marlant) met kustnederlandse evolutie terug op er
(Merlant), dat zelf met umlaut ontstaan is uit ar (mari–land “land bij een waterplas”).
Een argument voor de stelling Merlant = Maarland levert Der Naturen Bloeme 3612 op,
waar de auteur meedeelt dat hij er persoonlijk van op de hoogte is dat op Westvoorne
geen
rat(ten) kunnen leven.
Jacobs verblijf te Maarland verklaart, of is te verklaren door, zijn connecties met
Alebrecht
van Voorne, die als zijn mecenas optrad.
Vervolgens is Jacob van Merlant naar Vlaanderen verhuisd. Toen hij zijn tweede Martijn
schreef, woonde hij te Damme, waar hij volgens een niet bewaarde grafsteen ook begraven
werd. Overigens moeten er, blijkens zijn Alexanders geesten, denkelijk geschreven
in
1258–60, voordien reeds relaties bestaan hebben tussen Jacob van Merlant en Bruxambocht
of lieden daaruit afkomstig.
In Vlaanderen, dus denkelijk te Damme, schreef hij zijn Der Naturen Bloeme, zoals
blijkt
uit vers 10106: dat hier in Vlanderlant die hase heetet. Zijn verhuizing van Voorne naar
Damme verklaart mede de wisselende terminologie voor zijn moedertaal, bv. DNB 5092
in
onse Dudes (zoals in Holland), 7210 in onse Dietsch (de traditionele benaming o.m. in
Vlaanderen), 4072 in onse Vlaemsch (een in die tijd opkomende benaming voor de moedertaal
in Vlaanderen).
Te Damme of te Brugge zal hij van Noordduitse kooplieden vernomen hebben dat in
Oostland (= Noord–Duitsland) een vaneel kievits heet (DNB 8185).
Hoewel te Damme gevestigd, bleef hij, voor zover bekend, voor Zeeuwse of Hollandse
opdrachtgevers werken. Zijn Der Naturen Bloeme schreef hij in opdracht van heer Niclaus
van Cats (DNB 149). Indien, zoals algemeen aangenomen wordt, de edel ionghelinc, die in
DNB 7342 aangesproken wordt, hetzelfde personage is, dan is Der Naturen Bloeme denkelijk
voor een groot gedeelte geschreven vóór, dat is kort vóór, 1272 (in welk jaar Niclaus
van Cats,
die in 1270 voor het eerst in oorkonden vermeld wordt en begin 1283 overleed, tot
ridder
geslagen werd) en is de proloog er in of kort na 1272 aan toegevoegd. Is dit juist,
dan is Der
Naturen Bloeme geschreven na de in 1271 voltooide Rijmbijbel, dus in 1271–72.
Later schreef hij bv. nog, op verzoek van de Minderbroeders te Utrecht, zijn leven
van sinte
Fransoys, en, in opdracht van graaf Floris V van Holland, van ± 1283 tot 1288, zijn
Spiegel
Historiael, zijn laatste groot werk.
De eerste miniatuur in het Detmoldse handschrift, vervaardigd te Brugge toen Jacob
van
Merlant nog leefde, stelt de geleerde schrijver voor rechtstaand, gehuld in een tot
onder de
knieën reikende blauwe mantel, met bruine puntlaarzen, in de linkerhand denkelijk
een
schrijftafel, de rechterwijsvinger opgeheven in een lerend gebaar.
3. Overlevering van Der Naturen Bloeme
Zelden is van Middeleeuwse dichtwerken het origineel bewaard. Ook van Der Naturen
Bloeme zijn alleen afschriften bekend. Deze zijn tot twee families te groeperen.
Tot de eerste familie behoort o.m. het te Detmold berustende handschrift D van denkelijk
1287 en het te Brussel bewaarde, uit de abdij van Sint–Bernards te Hemiksem afkomstige,
sterk verbrabantste handschrift B uit het eerste kwart van de 14de eeuw. Daar B niet een
afschrift kan zijn van D, gaan beide via minstens één verloren gegane gemeenschappelijke
tussenschakel terug op het origineel.
De tweede familie omvat twee subfamilies. Tot de eerste behoren o.m. de te München
berustende fragmenten M uit het vierde kwart van de 13de eeuw en het te Leiden bewaarde
handschrift L, waarvan M nochtans geen voorstadium is. Tot de andere behoren o.m.
de te
Den Haag bewaarde handschriften A en V. Bijgevolg liggen tussen het origineel en de
fragmenten M minstens twee verloren gegane tussenschakels.
Een overzicht van bewaarde handschriften en handschriftfragmenten vindt men bij :
A.
van Panthaleon van Eck–Kampstra, Jacob van Maerlant's “Der Naturen Bloeme”, twee notities
over handschriften (Het Boek 36, 1963–64, 222–232); J. Deschamps, Middelnederlandse
handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, Brussel 1970, p. 79 nr. 22; de reeds
vermelde Utrechtse tentoonstellingscatalogus van 1970.
Alleen handschrift D en de fragmenten M, beide hier uitgegeven, behoren nog tot de
13de
eeuw.
Der Naturen Bloeme werd, op grond van willekeurig uitgekozen tekstvarianten uit diverse
handschriften en met een beperkt variantenapparaat, onvolledig (namelijk de verzen
1–9471)
uitgegeven door J.H. Bormans, Brussel 1857. Tot vers 4436 werden er ook af en toe
varianten
uit D in opgenomen. Een volledige editie, op grond van handschrift L, met varianten
uit B,
A en V, bezorgde Eelco Verwijs, Leiden 1872–78.
4. Het Detmoldse handschrift
Handschrift D berust te Detmold, Lippische Landesbibliothek, nr. 70. De tekst van
Der
Naturen Bloeme, f° 8–141, is, behoudens enkele geringe toevoegingen of wijzigingen
van
diverse vrijwel gelijktijdige handen, geheel van één en dezelfde hand. Er gaat een
quatern van
een andere, vrijwel gelijktijdige hand aan vooraf, dat, na een ontbrekend folio, op
f° 1 r° een
paastafel en op f° 1 v°–7 r° een kalender behelst.
De paastafel vangt aan met het jaar 1287 en loopt door tot 1319.
De kalender behelst in de eerste kolom een reeks gulden getallen, in de tweede de
dagletters, in de derde de dag volgens de romeinse kalender, in de vierde de feestdagen
(geboden feestdagen in het rood, gewone feestdagen in het zwart), in de vijfde de
dies egyptiaci
of ongeluksdagen (in elke maand twee).
Bij het feesteigen vallen vooral op heiligen gevierd te Brugge en andere gevierd te
Sint–Omaars.
Te Brugge: de geboden feestdagen van sint Donaes op 14 oktober en van sint Gielis
op 1
september. Het betreft de patroonheilige van het Sint–Donaaskapittel en die van de
Sint–Gilliskerk. Daarenboven sint Bavo, 1 oktober, een geboden feestdag niet alleen
te Gent
maar ook te Brugge.
In het bisdom Doornik nog: de geboden feestdag van sint Amand, 6 februari, en de gewone
feestdagen van sint Arnoud (stichter van de abdij te Oudenburg), 16 augustus; sint
Lievin
(Gent), 17 augustus (is dit een fout?) en 12 november; sint Amelberghe (Gent), 27
oktober.
Te Sint–Omaars: de geboden feestdag van sint Omar op 9 september en de gewone
feestdagen van sint Omar op 8 juni (translatie) en van sint Bertin op 5 september,
16 juli
(translatie) en 2 mei (dit laatste berust denkelijk op verwarring met de op deze dag
gevierde
Bertramnus).
In het bisdom Terenburg (= Thérouanne) nog: de gewone feestdagen van sint Erkenbaut
(bisschop van Terenburg), 12 april; Augustin (patroonheilige van de abdij te Terenburg),
28
augustus; Wulfram, 15 oktober; Winnoc (Sint–Winoksbergen), 6 november.
Verrassend is de in het bisdom Atrecht thuishorende geboden feestdag van sint Vedast
op
6 februari en de gewone feestdag van dezelfde heilige op 15 juli (translatie).
Op grond van het feesteigen mag men aannemen dat de kalender een omwerking is,
gebeurd in het kapittel van Sint–Omaars, van een Brugse kalender, of omgekeerd. Eerst-
genoemde veronderstelling verdient de voorkeur blijkens enkele Franse vormen van
heiligennamen: Fabien, Sebastien, Bride, Julien, Valerien, Urbain, Gervais of Gerves,
Romain. In de tweede helft van de 13de eeuw ging immers de hogere stand te Sint–Omaars
van Vlaamse eentaligheid over naar Vlaams–Romaanse tweetaligheid. Te Brugge zou men
Franse namen vervlaamst hebben.
De conclusie ligt voor de hand dat oorspronkelijk aan het handschrift een Brugse kalender
voorafging, die in het kapittel van Sint–Omaars vervangen werd door een nieuwe, meer
aan
het feesteigen van dit kapittel aangepaste kalender. Het Detmoldse handschrift werd
dus
geschreven te Brugge op bestelling van het kapittel van Sint–Omaars of van een lid
van dit
kapittel. 1287 kan het jaartal zijn van de weggenomen Brugse kalender en dus ook van
het
handschrift van Der Naturen Bloeme, ofwel van de in de plaats geschoven kalender van
Sint–Omaars (in dat geval dateert het handschrift van kort vóór 1287), ofwel van beide.
Het eigenlijke handschrift van Der Naturen Bloeme, f° 8–141, bestaat uit 17 quaternen,
dus telkens acht bladen. F° 79, dat de verzen 8577–8690 bevatte, en een niet in de
19de–eeuwse foliëring meegeteld blad tussen f° 113 en f° 114, dat de verzen 12701–12830
behelsde, zijn uitgescheurd. Uit f° 76 is een rechthoekig stuk, behelzend de verzen
8256–8258 met miniatuur en de verzen 8283–8293, weggesneden. Van het laatste quatern
ontbreekt het op f° 141 volgend onbeschreven laatste blad. Het gehele handschrift
is gevat
in een denkelijk 18de–eeuwse perkamenten band op kartonnen borden.
Elk blad apart is aan de drie buitenzijden besnoeid, waarbij miniaturen gespaard werden
doordat eromheen geknipt werd, waarna overblijvende uitstekende miniatuurdelen om-
geplooid werden. In enkele zeldzame gevallen werd echter ook van miniaturen een stuk
afgesneden. De aldus besnoeide bladen zijn 202 mm hoog bij 157 mm breed.
De bladspiegel bedraagt 172 bij ± 120 mm. Op elke bladzijde staan twee kolommen. Het
aantal regels per kolom schommelt tussen 33 en 40.
Tussen het hoofdstuk over de viervoetige dieren en dat over de vogels is f° 46 v°
tweede
kolom en het gehele f° 47 onbeschreven gebleven. Tussen de overige hoofdstukken is,
als ze
niet op een nieuwe bladzijde of een nieuwe kolom aanvangen, een interlinie gelaten.
Elk
hoofdstuk, behalve het laatste over de metalen, begint met een grote veelkleurige
sierletter,
waarbinnen vaak een afbeelding van het soort van wezens voorkomt.
De beschrijvingen van elk apart wezen (mensenras, dier, plant, steen enz.) en andere
onderverdelingen worden niet door een interlinie voorafgegaan, doch vangen aan met
een
gouden lombarde binnen een blauw (soms roze) vierkant, twee regels hoog, dat echter
binnen
de letter omgekeerd roze (soms blauw) opgevuld is, telkens gefiligraneerd.
De beschrijving van elk mensenras, van elk dier, van sommige bomen en stenen wordt
geïllustreerd door een veelkleurige, doorgaans rechthoekige miniatuur met afbeelding
van
het bedoelde wezen, meestal een kolom breed en zes regels hoog.
Normaal staat elk vers op een afzonderlijke regel, zonder rijmpunt. Waar een miniatuur
niet de gehele breedte van een kolom inneemt, zijn ernaast verzen geschreven die doorlopen
doch van elkaar door een rijmpunt gescheiden zijn.
Tussen de eerste en de tweede letter van elk vers is er een spatie van anderhalve
letter. De
eerste letter is meestal een kleine letter, soms een hoofdletter.
Waar een geneeskundig recept aanvangt, staat in de marge vaak het woord nota (steeds
afgekort: Na), zelfde hand.
Een tweede gelijktijdige hand heeft op het einde van sommige katernen onderaan een
custode in cursief schrift toegevoegd.
In het handschrift is een papieren strook ingekleefd, wellicht uit een vroeger schutblad
uitgeknipt, waarop staat: C.M.T. en eronder: Christoff Smerheim, hand 16de eeuw. Christoph
Smerheim was burgemeester van Detmold van 1550 tot 1584, Christoph Schmerheim van
1616 tot 1627 (Geschichte der Stadt Detmold, herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen und
Historischen Verein für das Land Lippe, Detmold 1953, p. 358). Dit zou erop wijzen, dat het
handschrift zich reeds in de 16de eeuw te Detmold bevond.
Oudere literatuur over het handschrift: Mabmann, in Neues Jahrbuch der berlinischen
Gesellschaft für deutsche Sprache und Alterthumkunde 7, p. 325–326. M.L. Petri, Jacob von
Maerlant und Der naturen bloeme, ein Manuscript der öffentlichen Bibliothek in Detmold,
Detmold 1853.
5. De Münchense fragmenten
De fragmenten M berusten te München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ.
5249/79. Ze hebben ongetwijfeld als schutbladen gediend.
Bewaard werden twee dubbele bladen, die tot een zelfde katern behoord hebben. Ze
bevatten de verzen 8229–8400, 8718–8879, 9175–9334 en 9632–9796. De marges zijn sterk
besnoeid. De overgebleven hoogte is 275 mm, de overgebleven breedte 190 mm. De
bladspiegel bedraagt 260 bij ± 150 mm. Op elke bladzijde staan twee kolommen. Als
er geen
interlinies zijn, zijn er 45 regels per kolom. Bij de vouw van elk dubbelblad zijn
er prikgaten.
De beschrijvingen van de verschillende dieren worden van elkaar gescheiden door een
interlinie. Bij de aanvang van elke dierbeschrijving is een ruimte opengelaten, ongeveer
een
halve kolom breed en 3 à 6 regels hoog, denkelijk voor een combinatie van miniatuur
en
sierletter; alleen de representant is ingevuld.
Normaal staat elk vers op een afzonderlijke regel. Naast de opengelaten ruimten staan
verzen die soms één regel, meestal echter twee regels beslaan.
Tussen de eerste en de tweede letter van elk vers is er een spatie van een halve letter.
De
eerste letter is doorgaans een kleine letter.
Het schrift is uit het vierde kwart van de 13de eeuw.
Onder aan de buitenkant van het buitenste dubbelblad is de inkt soms erg verbleekt.
Het
betreft de verzen 8264–8270, 8309–8315, 9724–9754, 9789–9796. Een aantal verbleekte
woorden en letters zijn, vooral op de laatste bladzijde, door een hand die er niet
veel jonger
uitziet, met donkerder inkt overtrokken. In enkele zeldzame gevallen rijst daarbij
twijfel aan
de getrouwheid van de herschrijving.
De Münchense fragmenten werden voor het eerst geïdentificeerd door Jan Deschamps bij
een bezoek aan de Bayerische Staatsbibliothek eind 1980.
6. Taalkenmerken
Uit de kalender blijkt, dat handschrift D geschreven werd te Brugge. Dit is in overeenstem-
ming met allerhande taalvormen in D. Diverse taalvormen wijzen erop, dat ook M
geschreven werd in noordelijk West–Vlaanderen, dus hoogstwaarschijnlijk te Brugge.
Daarnaast is er, zowel in het ene als in het andere handschrift, heel wat dat niet
Westvlaams
is en bijgevolg aan de dichter mag toegeschreven worden. Opvallend zijn vooral de
vaak
voorkomende pronomina hi, wi, (3de persoon pluralis) si; in beide handschriften zijn dit de
normale vormen. In het Westvlaams, o.m. te Brugge, beantwoordt daaraan hie, wie, sie, en
deze vormen komen sporadisch in D en in M voor, zodat ze als Brugse insluipsels mogen
beschouwd worden.
Naast overwegend Dietsch komt in D soms Dudes, Dutsch voor ter aanduiding van de eigen
taal van de dichter; de fragmenten M leveren alleen Diets(ch) op. Desgelijks treft men in D
naast gewoon niewe, verniewen soms vernuwen aan.
Hollands–Noordzeeuwse vormen als Dutsch en nuwe, gecombineerd met de afwezigheid
van beperkt Hollandse vormen en met het doorlopend voorhandenzijn van niet–West-
vlaamse vormen als hi en wi, terwijl anderzijds de aan de dichter toe te schrijven taalvormen
passen bij het Zeeuws (in zijn geheel of ten dele), maken het aannemelijk dat Jacob
van
Merlant wel degelijk uit Voorne afkomstig is, zoals door zijn toenaam gesuggereerd
wordt.
Het is echter niet onwaarschijnlijk dat hij, waar zijn eigen Voorns dialect hem een
keuze
liet, bij voorkeur de zuidelijke variant aanwendde, althans in zijn Damse tijd.
Uit rijmnood evenwel hanteert Jacob van Merlant soms ook vormen uit andere dialecten,
inz. Westvlaamse (bv. 8351:8352 drie: mie, 878:8785 ghewone: gone), zelden Brabantse (bv.
8794:8795 ghehouden: wouden) of Hollandse.
Vergelijking tussen D en M leert, welke taalvormen door de kopiisten ingevoerd werden.
Het prefix ge– verschijnt in D vaak als i–, y– naast gewoner ghe–, bv. iliket, yspect, ytrecken,
ymoet, ydaen, ysien, ystart, ylovet, ynomen, yleren, tegenover M gheliket, ghespect, ghetrecken,
ghemoet, ghedaen, ghesien, ghestaerd, ghelovet, ghenomen, gheleren. De prefixvorm i– is
Westvlaams en werd door D ingevoerd.
D heeft steeds wert “wordt”, M doorgaans wort, in vers 9635 echter eveneens wert. De vorm
wort mag als een Westvlaams insluipsel beschouwd worden; cf. Corpus I 561 wort te Brugge.
Desgelijks zal het ene worpt voor werpt in M 8842 Westvlaams zijn; cf. Corpus I 824 worpt
te Brugge.
D heeft steeds curt, M cort. De vorm curt, die veeleer westelijk Oostvlaams (Gent,
Oudenaarde) aandoet, mag denkelijk aan de kopiist worden toegeschreven.
D en nog meer M hebben vaak cam in plaats van quam, in vers 8737 zelfs allebei cam, doch
in vers 9707 allebei quamen. De vorm cam mag als een Westvlaams insluipsel beschouwd
worden.
D gaat uiterst wispelturig om met de h, M daarentegen heeft slechts zelden onetymologi-
sche of weggelaten h. In het Voorns wordt de h nog uitgesproken, in tegenstelling met het
Zeeuws verder zuidwaarts en met het West– en Oostvlaams.
M schrijft veel vaker dan D ar, aer uit ouder er, bv. M warelt, suaerde, daerde, tegenover D
werelt, swerde, derde.
De uit Germaans ai ontstane klank wordt in open lettergreep in D vaak ee geschreven, in
M e.
De in die tijd nog zeldzame spelling ouc voor ouder oec (bv. in bouc) komt in M meer voor
dan in D.
Opvallend is tenslotte dat D veel meer samengetrokken (proclitische, enclitische)
vormen
heeft dan M. Vermoedelijk staat M hier dichter bij het origineel.
7. Wijze van uitgeven
Dit corpus bevat alleen diplomatische uitgaven van teksten die in een 13de–eeuwse of
oudere hand tot ons gekomen zijn. Aan de door W.P. Gerritsen in zijn tentoonstel-
lingscatalogus geuite wens om een volledig variantenapparaat uit alle bekende handschriften
mee op te nemen, of aan die van M.J.M. de Haan (Enige aspecten van de tekstkritiek van
Middelnederlandse teksten, Leiden 1973, p. 76) om een kritische, d.i. gereconstrueerde tekst
van Der Naturen Bloeme te bezorgen, kon dus principieel niet voldaan worden. Een grondige
studie van de taal van Jacob van Merlant, grondslag voor een kritische uitgave, zal
overigens
eerst kunnen aangevat worden als ook het oudste handschrift van de Rijmbijbel in het
volgende deel van dit Corpus zal uitgegeven zijn.
Helaas zijn reeds de oudste, hier uitgegeven handschrift(fragment)en D en M door
onoplettendheid van de kopiisten op vele plaatsen onverstaanbaar of onbetrouwbaar.
De
gebruiker heeft recht op een verstaanbare en betrouwbaare weergave althans van de
inhoud
van de tekst. Daarom worden bij handschrift D voor storende afwijkingen emendaties
in
voetnoot voorgesteld. Deze emendaties steunen op vergelijking met de handschriften
B, L
en A–V zoals ze door Verwijs uitgegeven werden, en met de fragmenten M enerzijds,
en op
confrontatie met het Latijnse model in de uitgave van Boese anderzijds.
Eveneens om de tekst begrijpelijk te maken, werden in D overgeslagen verzen alsmede
door latere gebruikers van dit handschrift uitgescheurde of weggesneden tekstdelen
tussen
[] gereconstrueerd.
De tekst van M daarentegen wordt zonder emendaties bezorgd; de lezer beschikt immers
ook over de tekst van D.
In D waren de verzen 13878–14061 eerst door de kopiist overgeslagen; ze werden nadien
op een verkeerde plaats, namelijk tussen de verzen 14245 en 14246 ingelast. Ze worden
in
onderhavige uitgave naar hun juiste plaats overgebracht.
Met het oog op groter gelijkvormigheid worden alle gewone beginletters van verzen
tot
kleine letters genormaliseerd.
8. Dankbetuiging
Mijn oprechte dank gaat allereerst naar Dr. Jan Deschamps, die mij in 1971 over de
vroege
datering van het Detmoldse handschrift inlichtte en mij zijn beschrijving daarvan
ter hand
stelde, en die mij eind 1980 de door hem geïdentificeerde Münchense fragmenten sig-
naleerde en mij door de Bayerische Staatsbibliothek vervaardigde foto's liet gebruiken.
Vervolgens naar Dr. Hellfaier, directeur van de Lippische Landesbibliothek, die mij
in
1972 een kleurenfilm van handschrift D toestuurde. Eveneens naar Dr. Karl Dachs, directeur
van de handschriftenafdeling van de Bayerische Staatsbibliothek, die mij foto's van
de
Münchense fragmenten liet geworden, en naar mevr. Dr. Karin Schneider, die enkele
op de
foto's onduidelijke woorden controleerde.
Zeer speciaal gaat mijn dank naar Marie–Louise Hendriks–Van Welij en Gieta van der
Pompe die het handschrift met grote zorg overtypten en daardoor mijn taak aanzienlijk
verlichtten. Het typoscript heb ik vervolgens met de foto's gecollationeerd, van voetnoten
voorzien en er de fragmenten M en een inleiding aan toegevoegd.
Tenslotte betuig ik mijn zeer warme en oprechte dank aan de instellingen en personen
die,
nadat mijn taak beëindigd was, de zorg voor de verdere fasen van de uitgave op zich
hebben
genomen, namelijk:
Voor de codering van het typoscript, de correctie van de computeruitvoer, de indicering
en de gehele afwerking: het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, onder
leiding
van P.G.J. van Sterkenburg en heel in het bijzonder mijn vriend en toegewijde naaste
medewerker W.J.J. Pijnenburg bijgestaan door M. Kingma.
Voor de administratie: de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie en het
Belgisch en Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek (inz. V.F. Vanacker
en B. van den Berg †).
Voor de financiering: dezelfde Stichting, het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek (inz. José Traest) en de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschap-
pelijk Onderzoek (inz. H.G.A. Korteweg).
Voor de productie: H.T. Wong en A. van Duijn–Verdoes van het Instituut voor
Nederlandse Lexicologie.
Voor de grafische uitvoering: de firma's Lumo–zet te Eindhoven en Samsom–Sijthoff
Grafische Bedrijven te Alfen a.d. Rijn.
Voor de commerciële uitgave: de firma Nijhoff te 's–Gravenhage.
Bij het terugblikken op een levensperiode die in hoofdzaak gevuld was door werkzaam-
heden aan dit Corpus, gaat men steeds intenser beseffen welk een centrale plaats daarin
ingenomen werd door een enthousiast meelevende en waar mogelijk meehelpende echt-
genote. De inleiding tot Merlants encyclopedie der natuur moge ik daarom besluiten
met een
woord van warme dank tot mijn koningin, mijn liebaerdinne.