(Cf. also
Signatuur: Koninklijke Bibliotheek (Kongelige Bibliotek) te Kopenhagen, Ny kongelige samling
168, 4°.
A. Origineel:niet voorhanden.
B. Afschrift:Koninklijke Bibliotheek (Kongelige Bibliotek) te Kopenhagen, Ny kongelige samling
168, 4°.
Het hier uitgegeven handschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek (Kongelige Bi-
bliotek) te Kopenhagen, Ny kongelige samling 168, 4°. Het werd er in 1897 aangetroffen
door de Luikse hoogleraar Frans van Veerdeghem, die er ook de eerste en voor dezen
enige
uitgave van bezorgde: Leven van Sinte Lutgart, tweede en derde boek, naar een Kopenhaagsch
handschrift vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven
door Frans Van Veerdeghem, Leiden 1899.
Het is het enige bekende handschrift van de aan Willem van Affligem toe te schrijven
Dietse bewerking van Thomas van Cantimpré's vita piae Lutgardis. Het gaat rechtstreeks
terug op de autograaf van de auteur. Het is, voor zover bekend, ook het oudste omvangrijke
handschrift in het Nederlands dat bewaard is.
Men pleegt dit dichtwerk de Kopenhaagse Lutgart te noemen, ten einde het te on-
derscheiden van de Amsterdamse Lutgart, dat is de Limburgse bewerking, door broeder
Geraert, van dezelfde vita piae Lutgardis, waarvan het handschrift te Amsterdam berust.
Omdat zowel de verloren autograaf als het bewaarde handschrift van de Kopenhaagse
Lutgart
exclusief Brabants zijn en omdat Kopenhagen en Amsterdam eerst sedert de 19de eeuw
als
bewaarplaatsen van die handschriften fungeren, ware het verkieslijker van Brabantse
resp.
Limburgse Lutgart te spreken.
I. Het dichtwerk
1. Lutgart
Lutgart werd geboren te Tongeren in 1182. Ze trad in 1194 in het benedictinessenklooster
Sint–Catharina te Sint–Truiden in; vandaar haar toenaam van Saintteron of van Senttruden in
dit dichtwerk. In 1206 ging ze over naar het klooster Les Awirs, toen te Gleixhe,
ten westen
van Luik.
Les Awirs was omstreeks 1195 gesticht als een begijnengemeenschap. Het werd in 1202
een benedictinessenklooster. In 1210 werd het een cisterciënzerinnenklooster. Het
verhuis-
de in hetzelfde jaar naar Lillois, ten noorden van Nijvel, waar het een cisterciënzerinnenabdij
werd. Deze verhuisde in 1214–15 naar Couture–Saint–Germain, tussen Nijvel en Waver.
Ze
behield echter de naam Aywières. Zie J. Aerts, Het eerste Aquiria in het leven van de heilige
Lutgart, in Het Oude Land van Loon 19, 1964, 23–33; R. Hanon de Louvet en J. Martin,
Abbaye d'Aywières à Couture–Saint–Germain, in Monasticon Belge IV, Province de Brabant,
deuxième volume, Liège 1968, 407–424.
Lutgart stierf er op 16 juni 1246. In 1584 werd ze als heilige opgenomen in het
Martyrologium Romanum.
Over Lutgart o.m.: L. Reypens, Sint Lutgarts mystieke opgang, in Ons Geestelijk Erf 20, 1946,
7–49. L. Reypens, Lutgart, in Nationaal Biografisch Woordenboek 2, Brussel 1966, 482–492.
Alfred Deboutte, Lutgart van Tongeren, in Twintig Eeuwen Vlaanderen 13, Hasselt 1976,
15–20.
2. Vita piae Lutgardis
Lutgarts levensbeschrijving werd, kort na haar dood, op verzoek van abdis Hawidis
van
Aywières, aan wie ze ook opgedragen werd, in het Latijn geschreven door Thomas van
Cantimpré, een vertrouweling van Lutgart en in die tijd onderprior van het dominika-
nenklooster te Leuven. Daar abdis Hawidis overleed op 1 juni 1248, is deze vita piae Lutgardis
geschreven tussen 16 juni 1246 en 1 juni 1248. Een bijgewerkte versie ontstond tussen
1261
en 1263; zie Guido Hendrix, Handschriften van de Vita Lutgardis en van vertalingen ervan
in volkstalen uit binnen– en buitenlands bezit, een overzicht (= Sint Lutgart, patrones van
Vlaanderen, Tentoonstelling Brugge 1974, deel 2), 9.
De vita piae Lutgardis werd voor het eerst uitgegeven in de Acta Sanctorum, junii 3,
Antwerpen 1701, 231–262. De oudste versie werd, naar handschrift Koninklijke Bibliotheek
Brussel 7917, uitgegeven door Guido Hendrix, Oude redacties van Thomas van Cantimprés
vita Lutgardis, Achel 1979.
3. Datering van de Brabantse Lutgart
Een zeer sterk uitgebreide Dietse bewerking van de eerste versie van Thomas van
Cantimpré's vita piae Lutgardis is bewaard in het Kopenhaagse handschrift. Boek 1 is helaas
verloren gegaan, zodat alleen de boeken 2 en 3 overblijven.
Vers II 8145 werd geschreven na de dood van abt Jan I van Affligem; deze stierf op
16 april
1262 (zie A. Despy–Meyer en Chr. Gérard, Abbaye d'Affigem à Hekelgem, 35, in Monasticon
Belge IV, province de Brabant, premier volume, Liège 1964, 17–80).
Vers III 5376 werd geschreven na de dood van abdis Beatrix van Aywières; deze was
nog
in leven op 1 augustus 1263, maar zal niet lang daarna overleden zijn.
Anderzijds is het dichtwerk noodzakelijk ontstaan vóór het te Kopenhagen bewaarde
afschrift ervan, dat blijkens de notitie op het schutblad f° 356 geschreven werd ten
laatste in
1274, doch blijkens de slijtage op f° 355 v° reeds enige tijd daarvoor.
Omdat de auteur op een bevreemdende wijze wel b.v. het stervensuur doch niet de datum
1246 van het sterfjaar overgenomen heeft uit zijn Latijnse bron, en omdat sommige
handschriften van de Latijnse vita de corrupte datum 1266 opleveren, meent Guido Hendrix
(Een nieuw element om het Leven van Lutgart te dateren, in Ons Geestelijk Erf 56, 1982, 25–28)
dat het handschrift, waarnaar de auteur vertaalde, deze onmogelijke datum bevatte,
hetgeen
hij noodzakelijk moest opmerken indien hij nog vóór 1266 schreef; hij liet de datum
dus
wijselijk weg. Dit is alleszins een zeer aannemelijke verklaring voor het ontbreken
van het
jaartal in de Nederlandse tekst. Daaruit vloeit evenwel niet noodzakelijk voort dat
de auteur
nog vóór 1266 schreef, want ook indien hijkort na 1266 schreef wist hij voldoende
dat Lutgart
reeds geruime tijd overleden was en de datum 1266 bijgevolg op een vergissing moest
berusten.
Samenvattend mag men concluderen dat de Brabantse Lutgart geschreven werd na 1263
en ten laatste ± 1270.
4. De auteur van de Brabantse Lutgart
Traditioneel (b.v. door Van Veerdeghem in de inleiding tot zijn uitgave en door Jozef
Van
Mierlo, Willem van Afflighem en het Leven van Jesus en het Leven van sinte Lutgart, in Verslagen
en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal– en Letterkunde, 1935,
775–915) wordt de Brabantse Lutgart toegeschreven aan Willem van Affligem. Dit werd
bestreden door D. A. Stracke en door Guido Hendrix.
De attributie aan Willem van Affligem steunt in hoofdzaak op een combinatie van gegevens
uit de Catalogus virorum illustrium en uit een continuatio bij de kroniek van Sint– Truiden.
De Catalogus virorum illustrium, cap. 57, vermeldt: Frater Willelmus monachus Haf-
fligeniensis et ibidem aliquando prior vitam domine Lutgardis a fratre Thoma latine
scriptam
convertit in theutonicum ritmice duobus sibi semper ritmis consonantibus.
Deze anoniem overgeleverde en moeilijk dateerbare en lokaliseerbare catalogus ontstond
vermoedelijk kort vóór 1280. Op gezag van Pelster nam Van Mierlo aan dat de auteur
een
medemonnik van Willem van Affligem in de abdij te Affligem was. Dit werd door Guido
Hendrix in zijn proefschrift afdoende weerlegd. De tekst zelf bestaat echter.
De tussen 1383 en 1391 geschreven continuatio bij de kroniek van de abdij Sint–Truiden
vermeldt: Fuit vero illo tempore monachus apud monasterium Haffligensem vir magne
literature et vite venerabilis nomine Willelmus, quem idem episcopus in studio Parisiensi
optime novit et dilexit, qui de progenie Magliniensium originem illegitimus duxit.
Iste abbas
fuit vir precipue devotionis, zelator religionis, humilis, prudens, ecclesiastics
et secularibus
personis acceptus, inter confratres et domesticos temperate solatiosus, studiosissimus
in sacra
scriptura et canonibus sacris eruditus et bonus metricus.
Op een combinatie van de gegevens uit beide bronnen berust ook de mededeling van
Johannes Trithemius (1462–1516) in zijn Liber de scriptoribus ecclesiasticis, dat “Vilhelmus
monachus Haffligemensis coenobii” een “vita sanctae Lutgardis” schreef.
Willem van Affligem was een onwettige zoon uit het geslacht van de Bertouden, heren
van
Mechelen. Hij studeerde te Parijs, trad nadien in bij de benedictijnen te Affligem,
werd prior
in de van Affligem afhankelijke priorij Waver in Waals Brabant, werd in 1277 abt van
Sint–Truiden en overleed er in die waardigheid op 14 april 1297.
Als interne argumenten om precies de in het Kopenhaagse handschrift overgeleverde
Lutgart toe te schrijven aan Willem van Affligem, voerde Van Mierlo vooral aan: de
uitgebreide lofreden op Affligem en de rol die Affligem en inz. abt Jan I speelt in
het
dichtwerk. Daarbij wordt een groot gewicht toegekend aan vers III 3750: Dis heft hi sider ons
beghit, waaruit blijkt dat de auteur zich tot de monniken van Affligem rekent.
D.A. Stracke (Over den berijmer der Kopenhaagsche Lutgart, in Ons Geestelijk Erf 20, 1946,
50–101, artikel gedateerd 1904) was de mening toegedaan dat de auteur van de in het
Kopenhaagse handschrift overgeleverde Lutgart een leek moest zijn omdat hij 1° allerhande
verheven mystieke beschouwingen onvertaald laat of tot een lager peil neerhaalt en
2°
onverbloemde taal spreekt in verband met wantoestanden in de kerk of wangedrag van
kerkelijke personen. Heeft Stracke wel de bedoelingen begrepen van de monnik, die
ten
behoeve van een gewoon publiek uit het Latijn vertaalde en vulgariseerde in de volkstaal
en
ter verheerlijking van zijn heilige wit–zwart–contrasten hanteerde?
De scepsis van Hendrix berust vooral op de volgens hem onjuiste weergave van toestanden
te Affligem en van feiten waarmee een Affligemse monnik vertrouwd moest zijn.
De auteur roemt de gastvrijheid die te Affligem beoefend wordt (II 8088–8104 en
11417–11440). Hendrix wijst erop dat abt Jan I integendeel bij de bisschop van Kamerijk
en
bij paus Innocentius IV zijn beklag maakte over de volgens hem buitensporige gastvrijheid
in zijn abdij. Later, in de kroniek van Sint–Truiden, wordt abt Willem van Affligem
geprezen
om zijn grote gastvrijheid. Was hij misschien voordien reeds, te Affligem, gastmeester
geweest? Is hij als zodanig in conflict gekomen met zijn abt, doch verzwijgt hij zulks
in zijn
dichtwerk omdat men over een hiërarchische overste na diens dood geen kwaad zegt?
Is het
dichtwerk niet geschreven vanuit de optiek van een gastmeester in een abdij, die vertelt
voor
zijn verzamelde gasten en ook zo zijn pastorale taak vervult? In het licht daarvan
begrijpt men
ook de betekenis en de functie van de eerste miniatuur in het Kopenhaagse handschrift
beter.
Het zwaarst tilt Guido Hendrix (Willem van Affligem's auteurschap van het Leven van
Lutgart getoetst aan het hoofdstuk–Thimere, in Ons Geestelijk Erf 40, 1966, 343–349) aan het
feit dat, volgens hem, de auteur zich schromelijk vergist heeft (II 8529 en volgende)
ten
aanzien van ridder Thimeer, die op rijpere leeftijd ingetreden is te Affligem. Volgens
hem zou
de auteur twee verschillende personages, de ene baljuw in Vlaanderen, de andere baljuw
in
Brabant, verward hebben. In een uitvoerig betoog heeft Dirk Van den Auweele (Willem van
Affligem en het dubbele baljuwschap van Thimere de Rogemez, in Sacris Erudiri 25, 1982,
99–112) daartegen bewezen dat Thimeer de Rogemez eerst baljuw was in Vlaanderen (Gent
en Aalst–Geraardsbergen), namelijk van 1201 tot 1213, en pas daarna baljuw in Brabant
(Nijvel), na 1216 en vóór 1221. De auteur is bijzonder goed geïnformeerd over de levensloop
van deze man. Ook dit schraagt de stelling dat de auteur Willem van Affligem is.
Mag er nog even aan herinnerd worden dat de auteur weet dat Marie de France begraven
werd te Affligem (II 12889), hetgeen juist is, en dat hij zich (II 12179) een vertrouweling
noemt van Beatrijs van Dendermonde, non te Zwijveke (Dendermonde)? Affligem en
Dendermonde liggen op geringe afstand van elkaar en Affligem had overigens een refugehuis
in deze stad.
5. Taal en spelling
De diverse handen (A, B, C en G) in het Kopenhaagse handschrift die tekstgedeelten
uit
de autograaf overgeschreven hebben, hebben weliswaar ook een aantal eigen taal– en
spellingkenmerken geïntroduceerd. Niettemin zijn taal en spelling bij deze vier handen
in
een hoge mate uniform. Uit de gemeenschappelijke dialectische kenmerken blijkt over-
tuigend dat de auteur Westbrabants dialect schreef. Typerend zijn bv.: op, vol, dos, selc, selen,
lettel, stukke, kinnen, beide, ochte; voorstelling van Germaans o zonder umlaut door de grafie
o of oe (bv. moten, moet), doch met umlaut door u (bv. suken, sute), ook in bruder; ic ben, hen
(pluralis), si (vrouwelijk voornaamwoord enkelvoud).
Determinerend is vooral de in het gehele handschrift voorkomende vorm wart voor
“woord”. Deze in het Middelnederlands uiterst zeldzame fonetische vorm is in 13de–eeuwse
ambtelijke teksten alleen geattesteerd te Mechelen: 1271–72 van waerde te waerde (Corpus I
p. 210). Ook dit is een aanwijzing dat Willem van Affligem, die uit Mechelen afkomstig
was,
de auteur is.
Uit rijmnood wendt de auteur in het rijm echter soms Vlaamse (bv. bem, stic), zelden
Limburgse (bv. begen) vormen aan.
Inzake spelling vallen vooral op:
ij voor j: ijar, ijonc, enz. Dit wortelt niet in een Nederlandse traditie, maar herinnert aan
het Franse en Engelse gebruik van y als consonant, hetgeen in de 13de eeuw ook een paar
maal in Westvlaamse oorkonden voorkomt: 1275 yaer te Brugge (Corpus I 289) en 1288 yar
te Merkem (Corpus I 1305). Als consonant heeft de letter i of j de waarde van Franse j: ioije,
jujeerde, enz.
dd, tt, dt, ss waarin een e gesyncopeerd is: laett, gesachtt, beedde, bedidt, onss, enz. Verwant
is het bewaren van d vóór of na stemloze consonant in geval van syncope: makde, doepde, gods,
enz.
kk: dikke, enz.
ss ter aanduiding van toonloze s: ssone, ook bij assimilatie uit ts: onsseggen, enz.
Zelf heb ik taal en spelling van de Brabantse Lutgart reeds vluchtig behandeld in
een
recensie van de uitgave van Het Luikse Diatessaron door C.C. de Bruin, verschenen in De
Nieuwe Taalgids 64, 1971, 311–318. Omdat de taal–en spellingkenmerken van de Brabantse
Lutgart (met inbegrip van wart, ijar, enz.) tegelijk typerend zijn voor de evangeliënharmonie,
waarvan het handschrift uit het eerste kwart van de 14de eeuw, afkomstig uit de abdij
Sint–Truiden, bekend staat als het Luikse Diatessaron, trad ik daarin de–op overeenkomsten
in woordenschat en stijl berustende–mening bij van C.C. de Bruin en Jozef Van Mierlo,
dat
ook dit prozawerk dient te worden toegeschreven aan Willem van Affligem. Wel bevat
dit
handschrift tevens allerhande limburgismen. Het vermoeden is gewettigd dat Willem
van
Affligem de evangeliënharmonie nog te Affligem heeft vervaardigd en een handschrift
ervan
in 1277 meegenomen heeft naar Sint–Truiden toen hij daar abt werd, en dat een Limburgse
monnik daar vervolgens het nog bestaande afschrift heeft gemaakt.
Een grondige studie van taal en spelling van de Brabantse Lutgart behoort thans tot
de
desiderata.
6. Versmaat
Kenmerkend voor de Brabantse Lutgart is de jambische versmaat. Dit is in de 13de–14de
eeuwin de Nederlandse letterkunde nog een alleenstaand verschijnsel, hoewel deze versmaat
dan reeds frequent is in de Franse en Engelse literatuur. Van Veerdeghem heeft de
metriek
in de Brabantse Lutgart uitvoerig bestudeerd in de inleiding tot zijn uitgave. Men
neemt
traditioneel aan dat “duobus sibi semper ritmis consonantibus” in de Catalogus virorum
illustrium en “bonus metricus” in de kroniek van Sint–Truiden daarop betrekking hebben.
Het is de zoveelste aanwijzing dat de toeschrijving van de Brabantse Lutgart aan Willem
van
Affligem juist is. Zijn studies te Parijs zijn aan het overnemen van de Romaanse versmaat
allicht niet vreemd.
II. Het handschrift
1. Opbouw
Boek 1 is niet meer voorhanden.
Het achteraf aan boek 2 toegevoegde voorwerk bestaat uit een dubbel blad (f° 1 en
3), waar
tussenin een enkel blad (f° 2) is vastgelijmd. Op f° 1 v° staat miniatuur 1. Op f°
2 r° v° en 3
r° is de inhoudstafel van boek 2 ingelast. F° 3 v° is onbeschreven.
Boek 2 bestaat uit 20 sexternen, gaande van f° 4 tot f° 243, en een quintern, omvattend
f°
244 tot f° 253. De tekst gaat tot 252 r°. Op de oorspronkelijk onbeschreven bladzijden
252
v° en 253 r° is achteraf de inhoudstafel van boek 3 ingelast. F° 253 v° is onbeschreven.
Dan volgen twee dubbele bladen. Eerst werd het dubbel blad 256–257 toegevoegd, dat
volledig beschreven is met de proloog van boek 3. Achteraf werd het dubbel blad 254–255
tussengevoegd, met op de twee binnenzijden tegenover elkaar de miniaturen 2 en 3,
en
blanco buitenzijden. Het dubbel blad 256–257 werd bij de vouw nogmaals omgevouwen
en
in deze supplementaire vouw werd het dubbel blad 254–255 gestoken en vastgenaaid,
met
als gevolg dat de vóór 254–255 aan de rug uitstekende strook van 255–256 het uitzicht
heeft
gekregen van een kim.
Boek 3 bestaat uit 7 sexternen, gaande van f° 258 tot f° 341, en een septern, omvattend
f°
342 tot f° 355, alles beschreven met de tekst van boek 3.
Tenslotte is achteraan, aan f° 355 v°, een schutblad (f° 356) vastgelijmd.
Het perkament van de folio's 4 tot 253, 256–257 en 258 tot 355 is doorgaans heel dun.
Dat
van de achteraf toegevoegde folio's 1–3, 254–255 en 356 is veel steviger.
De bladen 4 tot 253 en 256–355 zijn 190 mm hoog bij 130 mm breed. De bladen 1–3 zijn
188 mm hoog bij 128 mm breed. De bladen 254–255 zijn 188 mm hoog bij 129 mm breed.
Het schutblad 356 is 182 mm hoog bij 130 mm breed.
Bovenaan is door een boekbinder een strookje perkament, met daarin ook veel prikgaatjes,
weggesneden.
Aan de uitslijting van de inkt bovenaan op f° 355 v° en aan de vlekken is te zien
dat dit
gedurende geruime tijd een onbeschermde eindpagina is geweest. Daar f° 4 r° ietwat
bevuild
is en de inkt er enigszins verbleekt, moet dit een tijdlang een onbeschermde voorpagina
zijn
geweest. Ook 253 v° en 256 r° zijn wat bevuild. De boeken 2 (= f° 4–253) en 3 (de
proloog
inbegrepen, dus f° 256–355) hebben dus materieel een tijdlang elk een eenheid gevormd.
Aan de uitbreiding van een grote vlek waardoor de buitenste benedenhoek van alle bladen
van 254 tot 356 grauw en hard geworden is, kan men merken dat boek 3, nadat het dubbel
blad 254–255 en het schutblad 356 er reeds aan waren toegevoegd, nog steeds geruime
tijd
in materieel opzicht een eenheid vormde. Ook buiten die grauwe vlek hebben de bladen
van
dat derde boek geleden van vocht, zodat ze gegolfd, soms zelfs gerimpeld zijn geworden.
Weliswaar is ook f° 253 lichtjes vochtig geweest, doch aan de binnenste benedenhoek.
Wel
heeft het vocht, met een geheel andere configuratie dan in boek 3, f° 1 erg aangetast.
Daardoor
zijn op 1 v° in de miniatuur twee langwerpige horizontale verkleuringen ontstaan in
de pij
van de monnik. Ook vertoont f° 1, ter hoogte van de horizontale blauwe band onderaan
de
miniatuur, een scheur, die later aan de buitenkant met bruin perkament is gedicht.
De bladzijden 1 r° en 356 v° zijn erg bevuild. Aan de vouw zijn ook de buitenste bladzijden
van alle katernen vuil geworden.
Als de boeken 2 en 3 lange tijd elk apart lagen, dan impliceert dit dat ook boek 1
apart lag.
Boek 1 is uiteindelijk verloren gegaan.
2. Liniëring
Met het oog op de rechtlijnigheid van de versregels, een uniforme interlinie en een
gelijkmatige versaanvang werden vooreerst aan de vier buitenzijden van de dubbele
bladen
prikgaatjes aangebracht. Daarvan uitgaande werden vervolgens met loodstift de nodige
horizontale lijnen voor de versregels, en vertikale lijnen getrokken. Aldus ontstond
o.m. een
raam, waarbinnen de enige kolom per bladzijde geschreven werd. Dit raam is van 4 r°
tot 15
v° 125 mm hoog en bevat normaal 24 verzen; van 16 r° tot 355 v° (althans wat de tekst
betreft,
proloog inbegrepen) 135 à 137 mm hoog en bevat normaal 30 verzen; het is overal 75
à 77
mm breed.
Rechts van de eerste vertikale lijn werden twee lijnen getrokken op 3 en 6 mm (f°
4–15)
resp. 3, 5 en 7 mm (vanaf f° 16) afstand. Zodoende ontstonden twee kolommen van elk
een
letter breed, de eerste voor de (niet versierde) hoofdletter waarmee elk vers begint,
de tweede
voor de spatie tussen deze hoofdletter en de tweede letter van elk vers.
Achteraf werden de loodstiftlijnen binnen de tekst en ten dele ook daarbuiten zoveel
mogelijk uitgevlakt, zodat ze doorgaans alleen nog in de marge te zien zijn.
3. Handen
Aan de tekst zelf hebben drie kopiïsten gewerkt, hier A, B en C genoemd.
Hand A schreef de verzen II 1–228 en 262–1048 (dus tot f° 23 v°).
Hand B schreef de verzen II 229–261 (dus een deel van 8 v° en geheel 9 r°). Hij was,
blijkens
vers 236 soelken, denkelijk uit oostelijk Brabant.
Bijna de gehele tekst is van hand C, namelijk van vers II 1049 (f° 24 r°) tot het
einde. Van
hand C zijn ook de rode aanduidingen Dander boech bovenaan de folio's 4 r° tot 252 r°, en
Derde boech boven aan de folio's 256 r° tot 355 v°, waarbij Dander resp. Derde telkens op de
versozijde, boech telkens op de rectozijde staat. Hand C bracht ook de oudste reeks signaturen
aan en laste, zowel in het door A als door hemzelf geschreven tekstgedeelte, de rode
hoofdstuktitels en rode hoofdstuknummers in.
Het schrift van hand C wordt o.m. gekenmerkt door het veelvuldig rug tegen rug aan
elkaar
schrijven van vele letters, zodat er een gemeenschappelijk lettergedeelte is. Daardoor
is dit
schrift niet altijd vlot leesbaar. Zo b.v. is er tussen wen vovaak geen verschil, zodat men alleen
aan de hand van de context kan uitmaken of men wert dan wel voert dient te lezen.
Taalkundig wordt hand C o.m. gekenmerkt door het tweemaal introduceren van de
Vlaamse vorm so in plaats van si, derde persoon vrouwelijk enkelvoud, namelijk in vers III
4263 en als interlineaire toevoeging in een hoofdstuktitel op f° 69 v°.
Het schrift van vooral hand C staat vrij dicht bij dat van hand A in de kort vóór
22 augustus
1270 geschreven statuten van de Sint–Jacobsbroederschap te Gent (Corpus I p. 150 en
volgende, nrs. 92–94). Overigens bewijst de uitslijting van de inkt bovenaan f° 355
v° dat
tussen de voltooiing van het handschrift door hand C en het toevoegen van het schutblad
356,
waarop de jongere hand K in 1274 een notitie neergeschreven heeft, een zekere tijd
moet
verlopen zijn. Voor de chronologie zie ook hierna nr. 7: hoofdstuktitels. Dit alles
leidt tot een
datering van het handschrift ± (1265–1270).
Diverse handen die weinig jonger kunnen zijn, hier met de letters D tot K aangeduid,
hebben allerhande toevoegingen en correcties aangebracht.
Hand D bracht op f° 15 v° onderaan de enige custode in het handschrift aan: oc nu
te wilen.
Hand E, die met loodstift schrijft, voegde op 220 r° onderaan twee door C vergeten
verzen
toe en bracht ook correcties in de marge aan op 52 r° en 136 v°. Deze verbeteringen
werden
vervolgens door hand F met inkt overgeschreven. Mogelijk heeft hand E nog meer correcties
met loodstift aangebracht en zijn deze later uitgewist. Een paleografische eigenaardigheid
van
hand E is de lange s aan het woordeinde; de overige handen schrijven in deze positie normaal
ronde s.
Hand F overschreef op 220 r° de toevoeging van E met inkt, laste ook op 167 v° vergeten
verzen in en duidde met b resp. a de juiste volgorde aan van door hand C verwisselde verzen.
Diverse correcties in de marge (126 r°, 127 r°, 127 v°, 180 v°, 272 r°, 304 v°), die
voor een
deel verknoeiingen zijn, zijn blijkbaar eveneens van hand F, maar helemaal zeker is
dat niet.
Hand G laste de twee inhoudstafels in. Hij introduceert de vorm hore, die in de 13de eeuw
noordelijk en oostelijk is, maar zuidwestwaarts voorkomt tot Mechelen (Corpus I 186, 211,
722).
Van hand H zijn talrijke interlineaire toevoegingen van afzonderlijke letters, inz.
van e na
i (din wordt dien) en van h na g vóór e of i. Blijkbaar van een andere hand zijn de schaarse
interlineaire toevoegingen van u in de groep ow (vrowe wordt vrouwe). Omdat interlineaire
toevoegingen van afzonderlijke letters door C, F, H en andere handen in vele gevallen
niet
of nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn, werden in onderhavige uitgave veel
dergelijke
toevoegingen gezamenlijk aan H toegewezen, zodat dit in feite een collectieve aanduiding
is
voor diverse correctoren.
Hand I voegde een Latijnse marginale glosse toe op 19 r°.
Hand J voegde Latijnse marginale glossen toe op 43 r°, 48 v°, 51 r°, 84 r°, 84 v°,
122 r°,
187 v°, 202 r°, 202 v°, 239 v°, 289 v°, 290 v°, 291 v°, 293 v°, 323 v°.
Hand K noteerde op schutblad 356 v° dat op dat ogenblik 28 jaren verstreken waren
sedert
Lutgarts dood: [Obiit] lutgardis .xvi. kalendas Julii. Et sunt elapsi anni .xxviii. Deze notitie
dateert dus van 1274.
Van hand L, uit het eerste kwart van de 14de eeuw, is een kleine toevoeging onderaan
296
v°.
Hand M, eveneens uit het eerste kwart van de 14de eeuw, voegde een Nederlandse glosse
toe op 172 r°.
Hand N, uit de 14de eeuw, herhaalde in de marge van 344 v° enkele woorden uit de tekst.
Hand O, vierde kwart 14de–eerste kwart 15de eeuw, bracht op 67 v°, 69 v°, 73 r° en
232
r° correcties aan die verknoeiingen zijn.
De slordig schrijvende hand P, vierde kwart 14de–eerste kwart 15de eeuw, laste
Nederlandse glossen in op 89 r°, 89 v°, 114 v°, 116 r° en 118 r°, bracht in de tekst
enkele
wijzigingen aan die mestal verknoeiingen zijn en voegde in de marge een groot aantal
aanduidingen nota (soms nota frater, nota bene) toe. Sommige hiervan zijn denkelijk van
andere handen uit de 14de eeuw.
Facsimile's van het schrift:
Van Veerdeghem, op. cit., p. III: f° 9 r° = verzen II 238–261 (hand B), f° 191 v° = verzen
II 10963–10990 (hand C), f° 340 v° = verzen III 4963–4986 (hand C). G. I. Lieftinck,
Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal–en
Letterkunde 72, 1954, 184–200: 4 r° = verzen II 1–23 (hand A) en f° 354 v° = verzen III
5773–5800 (hand C). Jan Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en
Amerikaanse Bibliotheken, Catalogus, Brussel 1970, pl. 18:4 r° = verzen II 1–23 (hand A).
G. Hendrix, Handschriften van de Vita Lutgardis, 24: f° 324 r° = verzen III 3995–4024
(hand C).
4. Interpunctie
De interpunctie omvat: de punt; de kommapunt, die meestal de vorm van een omgekeerde
huidige kommapunt heeft, minder vaak die van de huidige kommapunt en heel zelden die
van de huidige dubbelepunt; het vraagteken.
Leestekens komen veelvuldig voor binnen het vers wanneer de zin overloopt, ter
aanduiding van een rust; ze zijn daar steeds van de teksthand. Op het einde van een
vers dat
over twee regels verdeeld is, staat doorgaans een rijmpunt, eveneens van de teksthand.
Aan
het einde van andere verzen zijn leestekens van de teksthand zeldzaam.
Blijkens afwijkende kleurnuances hebben, in de eerste helft van het handschrift, ook
andere handen soms leestekens aangebracht aan het verseinde. Vele daarvan werden in
deze
uitgave tussen >< geplaatst; consequentie is, in deze subjectieve materie, moeilijk
verwezen-
lijkbaar.
Over de interpunctie in dit handschrift schreef A. Stracke, Iets over de punctuatie in
Middelnederlandsche dichtwerken, in Leuvensche Bijdragen 9, 1910–11, 213–243.
5. Signaturen
Er zijn twee reeksen signaturen: een oudere, van hand C, met inkt, en een jongere,
met
loodstift aangebracht, grauw, beide bestaande uit Romeinse cijfers.
Hand C heeft, van voren naar achteren, de katernen van boek 2 genummerd met een reeks
Romeinse cijfers gaande van j tot xxi, en die van boek 3 van een andere reeks Romeinse
cijfers
gaande van j tot viij. De signaturen j (op 15 v°) en ij (op 27 v°) zijn rood, alle
overige bruin.
De signaturen staan steeds onderaan de laatste versobladzijde van elk katern, met
uit-
zondering van xxi van boek 2, dat op de eerste rectobladzijde (244 r°) staat, zodat
xx en xxi
tegenover elkaar staan. Hand C heeft de proloog van boek 3 niet meegerekend.
Een jongere hand heeft, van achteren naar voren, met loodstift één enkele reeks Romeinse
cijfers aangebracht op beide boeken in hun geheel genomen, eveneens onderaan de laatste
versobladzijde van elk katern. Deze hand nummerde dus vanaf het laatste katern van
boek 3
en eindigde met het eerste katern van boek 2 of eventueel van boek 1. Door uitslijting
zijn
van de meeste signaturen slechts sporen, soms helemaal geen spoor overgebleven. Te
oordelen naar de overgebleven signaturen heeft deze jongere hand de proloog van boek
3 wel
als een eenheid meegerekend in de nummering, hoewel het Romeinse cijfer daar niet
meer
zichtbaar is.
Lieftinck, op. cit., heeft de signaturen voor een deel anders geïnterpreteerd.
Er is maar één custode, namelijk op 15 v° (hand D), en geen oude foliëring. De voorhanden
potloodfoliëring werd denkelijk aangebracht door Van Veerdeghem.
6. Sierletters
In de tekst zelf, zowel in het door hand A als het door hand C geschreven gedeelte,
wordt
de eerste letter van elk hoofdstuk gerepresenteerd door een sierletter. Al deze sierletters
zijn
van één en dezelfde hand en uniform van stijl. Ze werden bijgevolg aangebracht nadat
de
eigenlijke tekst reeds geschreven was.
De sierletters zijn doorgaans, hoewel niet altijd, vier regels hoog. De twee verzen
ernaast
zijn elk verdeeld over twee regels, met een rijmpunt op het einde van elk vers.
Alle sierletters zijn blauw. De opstaande randen zijn meestal aan de buitenkant verdikt
met
een rode zoom. Binnenin is er een ineenstrengeling van rode lijnen. Aan de buitenkant
is de
sierletter voorzien van ineengestrengelde rode of blauwe lijnen, met een rode of blauwe,
zelden gemengde lijnenbundel doorlopend tot in de boven–of benedenmarge of tot in
beide.
7. Hoofdstuktitels
Alle hoofdstuktitels zijn, zowel in het door hand A als door hand C geschreven
tekstgedeelte, op daartoe uitgespaarde ruimten met rode inkt ingelast door hand C.
Dat ze
pas achteraf, na het voltooien van de gehele tekst en blijkbaar ineens, ingelast werden,
blijkt
uit hun schikking. Hand A had namelijk te weinig ruimte voorzien voor de hoofstuktitels,
zodat deze in zijn tekstgedeelte gekenmerkt worden door een gedrongen schrift met
talrijke
afkortingen en uitlopen in de marge. Hand C daarentegen had te veel ruimte voorzien.
Tot
hoofdstuk xix is hij er niet in geslaagd, deze ruimte voldoende op te vullen. Vanaf
hoofdstuk
xx, tot het einde van boek 3, heeft hij vele letters, vooral eindletters van woorden,
sterk, soms
zelfs zeer sterk verlengd door ze te voorzien van lange strepen en vaak ook van krullen.
De spelling (bv. ij) van de hoofdstuktitels is in overeenstemming met die van de tekst. Ze
werden bijgevolg niet geredigeerd door hand C, maar door de auteur (dus Willem van
Affligem).
Dit laat vermoeden dat, ten tijde van het overschrijven van de tekst door A en C,
de
hoofdstuktitels nog niet voorhanden waren en de auteur ze pas achteraf heeft geredigeerd.
Daaruit mag men concluderen dat de auteur nog verder werkte terwijl A en C reeds volop
kopieerden. Het bewaarde handschrift is bijgevolg rechtstreeks gekopieerd naar de
autograaf
van de auteur.
Omdat zowel de hoofdstuktitels als de inhoudstafels elk afzonderlijk afwijkingen vertonen
ten op opzichte van taal en spelling van de auteur, gaan ze elk apart rechtstreeks
terug op een
ontwerp van de auteur.
Ook het feit dat de proloog van boek 3 op een afzonderlijk dubbel blad geschreven
werd,
laat vermoeden dat hand C over deze proloog pas heeft kunnen beschikken toen hij met
het
kopiëren van boek 3 reeds begonnen was. Lang nadien kan het evenwel niet zijn, zoals
blijkt
uit inktkleur en schriftductus.
8. Inhoudstafels
Beide inhoudstafels zijn van hand G.
Elke titel begint, op een nieuwe regel, met een afwisselend rode of blauwe initiaal,
voorafgegaan door het rode hoofdstuknummer.
De H van Hir (in: Hir begint) wordt in de eerste inhoudstafel gerepresenteerd door een
blauwe sierletter versierd met rood penwerk, in de tweede door een rode sierletter
versierd
met blauw penwerk. Beide sierletters, van hand G zelf, zijn veel eenvoudiger en minder
verzorgd dan de sierletters in de tekst van A en C.
9. Miniaturen
Miniatuur 1 is 122 mm hoog bij 82 mm breed. De miniaturen 2 en 3 zijn 123 mm hoog
bij 78 mm breed.
Naaigaten bovenaan f° 254, die geen prikgaatjes zijn, tonen aan dat vroeger een stuk
doek
de miniaturen 2 en 3 voor wrijving tegen elkaar heeft behoed.
Miniatuur 1. Staande onder een lichtgroene spitsboog en tegen een achtergrond van
bladgoud, een benedictijn in zwarte pij, de linkerhand opgeheven en met de rechterhand,
waarvan de wijsvinger gestrekt is, het uiteinde van een tot op de grond neerhangende,
onbeschreven en ongekleurde perkamenten rol vasthoudend. Boven de spitsboog een blauw
dak met veelkleurige pinakels (o.m. lichtbruin). Alles gevat in een rechthoekig raam,
de
opstaande banden links en rechts lichtbruin, de horizontale band onderaan blauw.
Men mag aannemen dat deze benedictijn de auteur is, dus Willem van Affligem. Ook het
oudste handschrift van Der Naturen Bloeme begint met een afbeelding van de auteur: Jacob
van Merlant.
De houding van de monnik gelijkt op die in een miniatuur gereproduceerd bij Lieftinck,
waar de monnik van op de kansel predikt tot een groep mannen en vrouwen. Ook in het
dichtwerk richt de auteur zich tot een schare mannen en vrouwen die in een kring rond
hem
heen zitten.
Miniatuur 2. Onder een lichtgroene spitsboog en tegen een achtergrond van bladgoud,
Lutgart in een bruingrauw kleed, op haar hoofd een witte wijl en een zwarte keuvel,
rond haar
hoofd een rode aureool, met tegen elkaar gevouwen handen liggend op het lichtgrijze
laken
van haar sterfbed. Staande achter haar sterfbed links en rechts telkens een groep
van vier
cisterciënzerinnen: twee vooraan en twee achteraan, gekleed zoals Lutgart. De vier
rechts
kijken voor zich uit naar Lutgart, de vier links wenden het hoofd naar de groep rechts.
In de
groep rechts houdt, vooraan rechts, de streng kijkende abdis met haar linkerhand een
op haar
linkerschouder rustende kromstaf vast; haar gesloten rechterhand steekt ze omhoog.
De twee
middelste nonnen: de bezorgd kijkende non naast de abdis en de eerste non van de groep
links, die tevens met haar linkerhand een kruisstaf omhooghoudt, houden samen een
ongekleurd boek open. In de hoek van de spitsboog zes bollen in een kring rondom een
andere bol, alle van bladgoud, en eronder de kop van een haas(?). Boven de spitsboog
een rood
dak met veelkleurige pinakels. Alles gevat in een rechthoekig raam, de opstaande banden
links en rechts blauw, de horizontale band onderaan lichtbruin, alle met ranken erin.
Miniatuur 3. Onder een lichtgroene spitsboog en tegen een achtergrond van bladgoud,
een
benedictijn in zwarte pij, knielend, de tegen elkaar gevouwen handen omhooghouden
en
het hoofd achterover gebogen, biddend tot de heilige Lutgart. Deze, in een bruingrauw
kleed,
het hoofd omringd door een blauwe aureool, zet hem vanuit het hemelvenster, waarvan
de
twee lichtrode luiken door twee engelen met witte vleugels en in een blauw kleed,
opengehouden worden, een kroon op het hoofd. Boven de spitsboog een blauw dak met
veelkleurige pinakels. Alles gevat in een rechthoekig raam, de opstaande banden links
en
rechts lichtbruin, de horizontale band onderaan blauw.
Deze miniatuur werd denkelijk geïnspireerd door de epiloog (III 5803–5842), waarin
de
auteur zijn bewondering voor Lutgart uitspreekt en hoopt dat hij door haar voorspraak
het
eeuwig leven moge verwerven.
De stijl van de drie miniaturen is uniform en de kleurschakeringen zijn dezelfde.
Lieftinck, op. cit., toont aan de hand van reproducties aan dat de miniaturen nauw verwant
zijn met miniaturen in psalters vervaardigd in Vlaanderen en te dateren tussen 1262
en 1275,
zeker in de tweede helft van de 13de eeuw.
Facsimile's van de miniaturen:
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden I, Antwerpen 1939, tegenover p. 192 (=
miniatuur 3). Lieftinck, op. cit. (= miniaturen 1, 2 en 3). Deschamps, op. cit., pl. 19 (=
miniatuur 2). Twintig Eeuwen Vlaanderen 10, Hasselt 1973, p. 43 (= miniaturen 2 en 3).
Benedictus en zijn monniken in de Nederlanden III, Gent 1980, p. 297 (= miniatuur 2, in kleur,
uitstekend, maar het bladgoud verschijnt er als lichtbruin).
10. Bezitters van het handschrift
Men mag als zeker aannemen dat het handschrift geschreven werd in de abdij te Affligem.
Blijkens een 15de–eeuwse aantekening op f° 1 r° bovenaan, behoorde het in die tijd
toe
aan het in 1374 gestichte Roklooster te Oudergem: Dit boec hoert den brueders vanden
roedencloestere toe. te sente pauwels in zonien.
Onder deze aantekening is een rechthoekig stukje papier geplakt met daarop, in schrift
uit
de eerste helft van de 19de eeuw, het cijfer 25. Dit lijkt erop te wijzen dat het
toen op een
veiling geweest is.
Guido Hendrix, Handschriften van de Vita Lutgardis, 21, heeft uitgemaakt dat het
handschrift sedert 1830 of 1831 in het bezit is van de Koninklijke Bibliotheek te
Kopen-
hagen. Hoe het daar gekomen is, is onbekend.
In deze bibliotheek werd het ingebonden in een kartonnen band met rug en hoeken van
bruin leder. Bovenaan op de rug staat het monogram van koning Christian VIII. Het
werd
bijgevolg tijdens diens regering (1839–1848) ingebonden.
Dankbetuiging
Mijn oprechte dank gaat vooreerst naar Dr. Tue Gad, destijds directeur van de handschrif-
tenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, die mij in november 1967
een
microfilm van het handschrift toestuurde, en naar het seminarie voor Middelnederlands
van
de Gentse Rijksuniversiteit (directeur: Prof. Dr. Antonin Van Elslander), dat de afdrukken
ervan bekostigde.
De verzen 1–10847 werden door mij overgetypt, de gehele rest in het Instituut voor
Nederlandse Lexicologie te Leiden door Ernst Pommerel, die ik eveneens van harte dank.
Het kostbare handschrift kon ik van 6 april tot 15 juni 1984 bestuderen in de handschrif-
tenafdeling van de Gentse Rijksuniversiteit. Het typoscript heb ik er zorgvuldig gecol-
lationeerd met het origineel. Ik dank oprecht de heer Erik Petersen, bibliothecaris
aan de
Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, voor de uitlening en de overbrenging van het
handschrift, Dr. Albert Derolez en Dr. W.J.J. Pijnenburg voor de bemiddeling, en het
Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek (Prof. Dr. Karel Roelandts
en Prof.
Dr. V.F. Vanacker) voor het voorschieten van het hoge bedrag voor transport– en ver-
zekeringskosten en het NFWO (José Traest) voor de vrijwel volledige restitutie van
dit bedrag
aan het BICN. Ook het personeel van de handschriftenafdeling te Gent dank ik voor
alle
moeite.
Ik dank eveneens Dr. Guido Hendrix voor het ter beschikking stellen van zijn proefschrift
over het dichtwerk en het handschrift.
Alle verdere werkzaamheden zijn verlopen in het Instituut voor Nederlandse Lexicologie
te Leiden. Ik dank zeer hartelijk Dr. W.J.J. Pijnenburg, die de coördinatie verzorgde
van de
verschillende onderdelen als typen, correctie, overbrengen op informatiedragers, het
inbrengen van de wijzigingen op grond van mijn collatie van de tekst met het handschrift
en
de contacten met de zetter, drukker en uitgever. Ook verzorgde hij, in samenwerking
met de
heer H.T. Wong, de indices. Desgelijks de leden van zijn staf: E. Pommerel en Mw.
M. de Nijs
(typen), Mw. A.M. van der Glas, M. Kingma, Mw. A.A. Vlugter (correctie) en de heer
H.T.
Wong (automatiseringsaspecten).
Voor de financiering van de uitgave ben ik bijzondere dank verschuldigd aan het Belgisch
Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (inz. de heer José Traest), aan de
Nederlandse Organisatie voor Zuiver–Wetenschappelijk Onderzoek en aan de Stichting
Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Voor de grafische uitvoering aan de firma's
Lumo–zet te Eindhoven en Samsom–Sijthoff Grafische Bedrijven te Alphen aan den Rijn.
Voor de commerciële uitgave aan de firma Nijhoff te Leiden.
Tenslotte ben ik zeer veel dank verschuldigd aan mijn vrouw, Monique Lybaert, voor
de
liefdevolle zorg waarmede zij mij en mijn wetenschappelijk werk begeleidt.
Maurits Gysseling